Sneeuw joeg langs de ramen. Mensen huiverden voorbij, een haastige poes schoot een portiek binnen. Meneer Dekker zag dit alles niet. Soezend zat hij in zijn stoel voor het raam en verbleef in aangenamer werelden. Hij zag zijn vrouw lopen, gekleed in een zomerjurkje zonder mouwen. Aan haar hand een blond ventje, dat op dikke beentjes naast haar dribbelde. Meneer Dekker glimlachte in zijn slaap, hij was weer even gelukkig.
Het geluid van de brievenbus wekte hem. De krantenjongen liep met opgestoken kraag langs het raam en hij zag dat het alweer donker werd. Nasuffend probeerde meneer Dekker zich te herinneren waarover hij had gedroomd. Hij wist nog wel dat het over zijn vrouw ging en over hun jong overleden zoontje. Met stijve ledematen liep hij naar de gang en haalde de krant uit de brievenbus. Bij de keuken aarzelde hij: eigenlijk was het etenstijd, maar hij had geen honger. Weer in de kamer gekomen deed hij een lampje aan en zag dat de gaskachel was uitgegaan. Verdikkie! Nu kon hij met zijn stramme knieën dat ding weer aansteken. Daar moest toch eens iemand naar komen kijken.
Bij het overeind komen wankelde hij en viel tegen de kachel. De pijp verschoof, door de spleet die ontstond viel een beetje roet naar beneden, maar dat zag meneer Dekker niet. Hij deed de radio aan en de kamer vulde zich met klassieke muziek. Tv, daar was hij nooit aan begonnen: te druk, te oppervlakkig en liet niets aan de fantasie over. Maar een goed hoorspel, waar je met gesloten ogen van kon meegenieten, dat vond hij het betere werk. Dan had je een televisietje in je hoofd, altijd afgestemd op het goede kanaal.
Meneer Dekker was vierentachtig en woonde nog steeds op zichzelf. Twee keer in de week had hij een hulp die poetste en de was deed. Een winkeltje in de buurt bracht zijn boodschappen en verder kwam hij de deur niet veel uit. Daar had hij ook geen behoefte aan. Met mooi weer zat hij wel voor de deur, maar de rest van de tijd sloot hij zich in huis op. Zich overgevend aan zoet gemijmer over lievere tijden.
Hij was vijfentwintig toen hij trouwde. Zoals normaal was in die tijd, trouwde je als je een woning kon krijgen. Zijn vrouw was iemand met een lief karakter geweest en gek op kinderen. Het liefst had ze er vijf of zes gehad. Maar de natuur was gierig geweest. Eén kind hadden ze gekregen, een jongetje.
Maar wat een lief ventje was dat geweest. De blonde krullen en het lieve lachje van zijn moeder, de ondeugende ogen en de vrolijkheid van zijn vader. Gek waren ze op hem geweest, op hun kleine, vrolijke lieveling. Op zevenjarige leeftijd was het ventje overleden aan hersenvliesontsteking. Zijn vrouw, zijn lieve, lieve vrouw was hier nooit overheen gekomen. De eerste tekenen van geestelijk verval werden merkbaar toen ze een beertje mee naar bed begon te nemen. Dit beertje noemde ze Brammetje, net als hun zoontje. Ze behandelde het ook als zodanig. Ze wilde dat het beertje aan tafel zat met een bordje voor zich. Hij had het eerst zo gelaten, omdat hij dacht dat het haar troost gaf. Maar andere ontwikkelingen gaven na een poos aan dat er iets heel anders aan de hand was. Toen ze thuis niet meer te hanteren was, had hij haar op laten nemen. Met bloedend hart, want hij hield nog zoveel van haar. Na vijf jaar was ze overleden. Zijn vrouw was van Indische afkomst geweest. Indische mensen geloven dat als je overlijdt, je door iemand wordt gehaald waarvan je veel hebt gehouden. Ze had altijd gezegd: “Als ik doodga komt Brammetje me halen.”
Hoe gaat het verder met meneer Dekker, zal hij die verschoven kachelpijp nog opmerken? Lees het morgen in deel 2 van Lieve Dromen