Oude en vergeten beroepen van vroeger hoepbaas

Oude en vergeten beroepen van vroeger: hoepbaas

Een hoepbaas (hoepmaker, hoepbuiger) maakte hoepen, een band van hout (gespleten wilgen of populierentwijg) of van ijzer, die om een vat, ton, kuip of tobbe gelegd werden om de duigen bijeen te houden.

Exportproduct

De hoepen werden eerst gesneden door een hoepsnijder. Eerst moesten de takken worden gesneden, wat zwaar werk was. Daarbij waren houten klompen noodzakelijk, om te voorkomen dat men in de eigen voeten hakte. Vervolgens werden de wilgentenen in ‘stuiken’, huisvormige bouwsels opgeslagen, om in het voorjaar in de sloten in het water gezet te worden. Als de katjes in mei uitliepen, werden de tenen geschild. De dunne twijgen werden door vrouwen en kinderen ‘wit’ gemaakt (van hun bast ontdaan) en gebruikt om manden van te vlechten. De zware takken werden gebruikt voor hoepen. Ook die werden eerst geschild en dan gebogen. Die gebogen hoepen werden gebruikt door de hoepmakers, waar ze werden gebruikt als houten banden om tonnen. Begin negentiende eeuw lag de productie van hoepen op 220.000 bossen per jaar! Eens in de zoveel tijd kwam een handelaar langs de hoepmakers om hun voorraad op te kopen. Hoepen waren ook een exportproduct.

Zwaar werk

Hoepmaken was zwaar werk. Het duurde wel een paar jaar voordat een hoepmaker genoeg kracht en ervaring had om in zijn bestaan te kunnen voorzien. De hoepmakerij bleef tot de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) op peil, maar daarna verdrongen de ijzeren banden en andere verpakkingen de hoepmakerij van de markt.

Paul Witters

Facebook13
Twitter
Follow Me
Tweet