Halloween, met griezelige maskers en verhalen over mensen die uit de dood opstaan om wraak te nemen. Maar het kan ook over een liefhebbende, overleden vrouw gaan, die haar nog levende echtgenoot voor een fatale vergissing wil behoeden…
De zon was warm en het landschap golfde voor haar uit. De lucht was zwaar van zomergeuren en het zich verwijderende gezoem van een bij maakte alles nog vrediger. De voeten van de vrouw leken de grond niet te raken en haar blik hechtte zich aan twee bomen, die uit één plek leken te groeien. Ze ging op de grond zitten, met haar rug tegen één van de stammen. Met ogen vol liefde keek ze naar de andere boom en streelde de bast. Een vogel landde op haar schouder en vleide zich in haar hals. Alles ademde rust en vrede, een vrediger plek was er niet. Plots leek het of er een wolk voor de zon kwam en een kille bries streelde haar. Ze huiverde. Een geel blad viel naar beneden en het vogeltje vloog weg. Geschrokken keek ze omhoog, naar de andere boom. Enkele gele bladeren ontsierden de prachtige, glanzend groene kroon. Ze sprong op en sloeg haar armen om de stam. Er leek een rilling door de boom te gaan en in paniek klemde ze zich vast. Ze liet zich op haar knieën zakken, de boom nog steeds omhelzend. Ze legde haar wang tegen de schors en sloot haar ogen.
Het was donker. Dode bladeren ritselden rond haar blote voeten. Maar haar stappen maakten geen geluid, als raakten zij de grond niet. Haar doorzichtige, ijle gewaad golfde langs haar benen, maar de kou scheen haar niet te deren. Haar lange, donkere haren deinden op haar rug en waaiden af en toe in haar gezicht. Ze liep langs een verlichte deuropening waar een vrouw haar poes stond te roepen. De omgeving kwam haar bekend voor, ze wist waarom ze hier was en voelde zich verdrietig. Ze liep een tuin in en keek door het grote raam naar binnen. Op een stoel zat een man. Hij had verdriet, zijn kromme rug en schokkende schouders waren een toonbeeld van pijn. Toen ze nog leefde was dit haar man. Zij was na een ziekte overleden, gehaald door degene die in dit leven haar broer was geweest. En nu was ze teruggekomen om deze man te beschermen. Hij was haar man, vanaf het begin der tijden. Ze konden niet zonder elkaar en werden altijd samen naar de aarde gezonden, waar zij elkaar weer opnieuw ontmoetten en veel verdriet hadden, als de één overleed. Want op aarde weet je niet wat er gebeurt als je overlijdt. Zelfs de wortels van hun levensbomen waren verstrengeld. Maar nu ging het fout. De man wilde dood, hij kon en wilde niet zonder haar leven. Maar zelfmoordenaars gaan naar een andere dimensie, zo zouden ze elkaar kwijtraken. Je moest nu eenmaal wachten tot je gehaald werd. Zoals ze op aarde zeggen: tot het je tijd is. Maar de man wist dat allemaal niet, dat besef was hij kwijtgeraakt op het moment dat hij zijn stoffelijke omhulsel aandeed. Toen zij overleed stonden de bomen in knop, nu waren ze kaal. De man was dus al een poosje alleen, maar zijn verdriet wilde niet slijten. Nu had hij een beslissing genomen, op tafel stond een doosje pillen en een fles drank. Daarom was ze teruggekomen, ze wilde hem niet kwijt, dus moest ze voorkomen dat hij doodging voor zijn tijd. Hij zou dan niet gehaald worden en alleen de weg naar de verkeerde wereld kunnen vinden.
Ze stond voor hem in de kamer, streelde zijn haar en probeerde zijn tranen te drogen. Maar mensen konden haar niet zien of voelen. De man stond op en pakte een glas. Ze werd bang en wist niet wat ze moest doen. Buiten zag ze iets bewegen, een poesje liep de tuin in. Ze liep naar het raam en lokte het diertje. Dieren zagen haar wel en hielden van haar. Het jonge poesje sprong op de plantenbak voor het raam, ging op haar achterpootjes staan en leunde met de voorpootjes tegen het glas. De man kwam terug en zag het poesje staan. Hij twijfelde, maar deed toch de voordeur open. “Poes, poesje, kom eens, het is koud, wat moet je op straat, heb je geen huis?” Want zoals alle dierenliefhebbers praatte ook hij tegen dieren. De vrouw stond naast hem en zorgde dat het poesje binnenkwam. Hij streelde het dier en gaf het melk op een schoteltje. Met een touwtje liet hij het springen en rennen en toen hij ging zitten sprong het op zijn schoot. Het begon zich luid spinnend te wassen en viel daarna prompt in slaap. De man was afgeleid van zijn grote verdriet en keek vertederd neer op het slapende hoopje bont. De aanblik ontspande hem en maakte hem slaperig.Toen het poesje na een poosje wakker werd, zette hij het buiten en ging naar bed.
De vrouw voelde zich een beetje opgelucht, voor vanavond was het gevaar geweken. In de slaapkamer keek ze op hem neer en zag hoe hij ging slapen, in zijn armen het kussen geklemd waar zij altijd op had geslapen… Ze hield van hem, voor altijd.
De volgende ochtend zat het poesje al voor het raam te wachten. De man lachte en liet het binnen. Hij zette melk neer en opende een blikje tonijn. Met een volgegeten buikje ging het poesje later op de bank naast hem zitten en begon aan een enorme wasbeurt. Terwijl hij het diertje tussen de oren kriebelde, dwaalden zijn ogen af naar het portret van zijn vrouw. Op de foto had ze een kat in haar armen en straalde ze van leven en liefde.
De ogen van de man werden donker van verdriet en zijn mondhoeken trokken. Op dat moment sprong het poesje op zijn schoot, gelokt door de vrouw. Hij pakte het op en snikte in de vacht. Een ruw poezentongetje waste zijn voorhoofd en op de één of andere manier ging daar zo’n troost van uit, dat hij ophield met huilen. Hij stond op, waste zijn gezicht en deed zijn jas aan. Pakte een boodschappentas en ging de deur uit. Bij de kassa van de supermarkt merkte hij bij het afrekenen dat hij blikjes kattenvoer had meegenomen. Met een glimlach om zijn mond ging hij naar huis. Thuis opende hij een blikje voer, deed wat op een schoteltje en zag tevreden hoe het poesje ervan at. Op tafel stond nog steeds de fles drank en het doosje pillen. De man keek er lang naar, pakte ze en zette beide in de kast. Op dat moment werd er gebeld. Hij deed open en zag een vrouw staan.
“Sorry, dat ik u stoor, meneer. Maar ik zoek mijn poesje. Die is al een paar dagen weg en ze is nog zo klein. Hebt u iets gezien?” Hij keek haar aan, ze was niet groot, een beetje mollig met uitbundig krullend haar. Grote ogen en een mond die naar lachen stond. “Ja, inderdaad. Komt u even binnen.” In de keuken slaakte ze een kreet van blijdschap. “Meneer, wat ben ik blij. Is ze hier al lang? En u hebt haar eten gegeven! Ik zal het graag terugbetalen.”
“Dat hoeft niet. Ik vond het wel gezellig. Wilt u misschien koffie?” Ze koos thee en na een uurtje ging ze weg. Dolgelukkig, het poesje op haar arm.
Hierna was het merkwaardig stil in huis. De man waste het bordje van het kattenvoer af en ging zitten. Alles leek weer nutteloos. De vrouw was tot het uiterste gespannen, er kon nog van alles verkeerd gaan. Maar de man deed zijn jas weer aan en ging een eind wandelen. Hij liep uiteindelijk naar de begraafplaats en staarde lang naar het graf van zijn vrouw. “Wat zou jij genoten hebben van het poesje, je was altijd al zo gek op dieren en je aanbad katten.” Zijn hart was zwaar, maar hij voelde die diepe wanhoop niet meer.
Een paar dagen later, toen hij thuis kwam van zijn werk, zag hij voor de deur een bekend bontje zitten. Miauwend, het roze bekje wijd open, liep het poesje hem tegemoet. De man hurkte en aaide het lieve hoofdje: “Zo, ben je er weer? Weet je vrouwtje dat? Dadelijk loopt ze je weer te zoeken.” Hij opende de deur en het katje liep voor hem uit naar binnen, precies alsof het zo hoorde. “Nou, dan wachten we maar op je vrouwtje. Ze zal wel snappen dat je hier zit.” Een uurtje later ging de bel en de vrouw met het krullende haar stond voor de deur. “Is ze weer naar u toe gegaan? Ik hoop het wel. Ze is hem gepiept toen ik de vuilniszak buiten zette. Terwijl ze zo lekker lag te slapen, het is me een raadsel.” De vrouw in het ijle kleed glimlachte, af en toe moet je het lot een handje helpen. De man en het bazinnetje leverden telefoonnummers uit, dan konden ze bellen als het poesje weer weggelopen was en bij de man op de stoep stond.
Hun gesprekken werden steeds langer en op een avond gingen ze samen uit. De vrouw keek hen na en was niet bang meer: het zware om de man heen was weg. Ze kon gerust naar haar eigen wereld teruggaan.
De tijd ging voorbij, tijd die elders niet meetbaar is, zoals bij ons. In haar wereld zag de vrouw dat de bladeren van de boom glanzend en donkergroen waren. Ze besloot nog één keer terug te gaan. Weer liep ze door de straten. Maar nu waren er geen dorre, bevroren bladeren. Het was laat in de zomer. Mensen zaten in tuinen en genoten van het heerlijke weer en de avondkoelte. Niemand zag de vrouw voorbijkomen. Het huis van de man was donker. Binnen zag het er anders uit. Er stonden andere dingen tussen de vertrouwde spullen. Maar haar portret stond op dezelfde plaats. Ze ging naar boven, de slaapkamer in. Op het bed lagen twee mensen, de man en de vrouw met het krullende haar. In hun slaap hielden ze elkaars hand vast. Tussen hun benen lag het poesje dat naar haar knipoogde en begon te spinnen. Ze streelde het diertje en kuste de man. Het was goed zo. Zijn tijd was nog lang niet gekomen en als het zover was, zou zij hem komen halen.
Want zij behoorden elkaar toe, voor altijd.
NN