Het was een zwoele septemberdag. Ria zat onder haar parasol en genoot van de geur van het gras en de vogeltjes die spetterend in het vogelbadje zaten. Een luie bij zoemde slaapverwekkend bij haar rozen. Soezend, op de rand van slapen, dronk ze de rust in. Plotseling rinkelde de telefoon. Met prikkende hoofdhuid van schrik schoot ze overeind en een lelijk woord mompelend snelde ze naar binnen.
‘Met Ria Dejonge’.
‘Hé Ria, met Martin. Hoe is het?’
Verbaasd antwoordde ze dat het goed ging en informeerde naar zijn gezondheid. Martin was één van de kennissen uit de tijd van haar ex. Na het beëindigen van de relatie had ze vrij nog weinig van hen gehoord, dat was haar eigen keus geweest. Ze wilde niets meer over hem horen, hem niet per ongeluk tegenkomen, niets. Ze was dan ook benieuwd hoe Martin aan haar nummer was gekomen, want ze was verhuisd en had een geheim telefoonnummer.
‘Het was nog een hele toer om je te bereiken,’ beantwoordde hij ongeweten haar vraag.
‘Dan moet het belangrijk zijn waar je me voor belt.’
Zijn stem aarzelde: ‘Ik bel je om je te waarschuwen.’
‘Hoezo?’
‘John is weer in het land. Gisteren was hij hier, hij blijkt al een paar weken terug te zijn. Hij weet dat je er tegenwoordig warmpjes bij zit en is vastbesloten je terug te krijgen.’
Ria had het gevoel dat het bloed uit haar gezicht wegstroomde.
‘En hij denkt dat ik op hem zit te wachten.’
‘Nou ja, wachten. Hij heeft nogal met geld gesmeten en heeft niet veel over. Je weet wel, drank, dikdoenerij. Hij zegt dat als hij jou maar goed duidelijk maakt wat voor een stom, waardeloos wijf je bent, je blij mag zijn dat hij je in ieder geval nog wil. Ik heb hem gezegd dat je genoeg belangstelling van mannen krijgt, maar dat vond hij niet interessant. Hij zei: ‘Bij haar had ik alles en nu zal ik nog meer hebben. Ze schijnt in een prachtig huis te wonen, nieuwe auto voor de deur enzo.’
Ria’s handen zweetten, haar keel werd dik van onmachtige woede.
‘En hoe denkt meneer Rotzak dit aan te pakken? Denkt hij hier met zijn koffers op de stoep te staan en, ondertussen vertellend wat voor een trut ik ben, hier in te trekken?’
‘Nee, hij wil je weer versieren.’
‘Bedankt in ieder geval dat je me hebt ingelicht.’
‘Geen dank. Ik hoef hem niet meer te zien. Het is een schoft, en ik heb je eigenlijk nooit kunnen vertellen hoe erg ik het vond dat hij je zo behandelde. Maar ik kon ook niets doen. Alles wat ik zou hebben gezegd of gedaan had het erger gemaakt voor jou.’ Langzaam liep Ria terug naar haar stoel in de zonnige tuin. Het ijs in haar glas was gesmolten. Ze ging zitten en sloot haar ogen. Niet om te soezen, ze was klaarwakker. Ze zuchtte en zag zichzelf weer staan in de woning die ze met John had gedeeld.
‘Wat ben je toch een sukkel. Je bent het doodtrappen niet waard, stom wijf.’
Hij verspreidde een lucht van bier en sigaretten. Ze draaide haar hoofd om, om het niet te hoeven ruiken.
‘Wil je me niet aankijken? Durf je me niet in de ogen te kijken?’
‘Je stinkt.’
Met driftige gebaren stak hij een sigaret op en blies de rook in haar gezicht.
‘Je krijgt nu meer dan je waard bent, teef.’
Ria draaide zich om en liep de kamer uit.
‘En denk jij dat je nu zomaar weg kunt lopen? Ik ben nog niet klaar.’
Hij liep achter haar aan en greep haar arm.
‘Laat me met rust, dronken lor.’
‘Dronken lor? Al zou ik in de goot liggen, dan zou ik nog te goed voor je zijn.’ En hij liet een harde boer in haar gezicht.
Ze voelde hoe haar handen trilden bij deze vernederende herinnering. Toen hij voor zijn werk een week weg moest, was ze halsoverkop vertrokken. Indertijd hadden ze een samenlevingscontract laten opstellen, waarin al haar bezittingen beschreven stonden. Zodoende liet ze een vrijwel leeg huis achter, wat haar natuurlijk kwalijk werd genomen. Ze had alles achter moeten laten, voor hem, meneer de geweldige. Hij had haar weten te vinden en gezegd dat ze een slappeling was, die niets voor een relatie over had. Dat ze blij mocht zijn dat zo’n geweldige vent als hij haar had willen hebben. Het woord ‘stalken’ was toen nog niet ingeburgerd, maar ze wist wel wat het was. En dit was doorgegaan tot hij voor zijn werk permanent in het buitenland werd geplaatst. Beetje bij beetje kreeg ze haar leven weer op de rit. Bij het bedrijf waar ze een baan vond maakte ze snel promotie met bijbehorend salaris en toen de loterij haar ook nog eens rijkelijk bedeelde, had ze het helemaal voor elkaar. Ze was ronduit gelukkig. Geen ruzie of stress, vernederingen of scheldpartijen. In het gelukkige bezit van een fijne vriendenkring, een goede gezondheid en ook nog een prachtig huis met grote tuin.
Ze wilde zijn afschuwelijke gezicht nooit meer zien, ze wilde niet eens meer aan hem denken! Langzaam stond ze op en liep de tuin verder in. Bij de bomen achterin gekomen bleef ze staan, met lege ogen en een wit gezicht. Na een poosje draaide ze zich om en met een verbeten trek op haar gezicht liep ze het huis in. Ze rende de trappen op naar zolder. In een hoek stonden sinds de verhuizing nog een paar onuitgepakte dozen. Ze zocht en zocht tot ze die ene doos vond en droeg die de trap af. Beneden gekomen maakte ze hem open. Bij het verhuizen had ze in de haast per ongeluk wat spullen van hem meegenomen. Onder andere een t-shirt dat hij gedragen had voordat hij op reis ging. Hij had hout staan hakken en het shirt was drijfnat geweest. Ze rook er aan, ze meende nog vaag zijn geur te ruiken. Uit de haarborstel staken allemaal haren. Lang keek ze op de spullen neer.
Een week later belde John haar op het werk.
‘Wat ben ik blij je stem te horen, ik heb je gemist weet je dat?’
‘O ja? En hoe gaat het met jou tegenwoordig?’
Met moeite weerde Ria de walging in haar stem.
‘’t Is dat je het vraagt; sinds een paar dagen voel ik me niet zo goed.’
‘Spijtig.’
‘Ja, maar daar belde ik niet voor. Kunnen we elkaar niet weer eens ontmoeten. Ik heb je vreselijk gemist.’
‘Ik jou niet en doe me een plezier, bel me hier niet meer.’
‘Doe nou niet zo flauw… ‘
Met een tevreden gevoel legde ze de telefoon neer. Een paar dagen later stond hij bij de uitgang van kantoor te wachten. Ze liep hem voorbij, stapte in haar auto en reed weg. In het voorbijgaan had ze gezien dat hij er niet goed uitzag: zwarte kringen, wassen gelaatskleur en ingevallen wangen. In haar spiegel zag ze dat hij haar verbluft nakeek. Hardop lachend reed ze naar huis.
Geleidelijk begonnen de berichten binnen te druppelen over hoe slecht het met John ging. Hij scheen vel over been te zijn, mankeerde van alles, maar geen arts wist wat. Ook had hij merkwaardige, etterende plekken op zijn bovenarmen die vreselijk roken. Het was eerste Kerstdag toen ze het bericht kreeg dat John in het ziekenhuis lag. Waarschijnlijk zou hij het niet lang meer maken. Ria worstelde zich door een sneeuwstorm naar het ziekenhuis. Toen ze op zijn kamer kwam deinsde ze terug. Wat daar in bed daar lag was een hoop botten met een vel dat er omheen, een wrak van een mens dat toevallig nog leefde. Zijn bovenarmen waren omwikkeld met verband en in zijn hals waren de diverse baxters aangesloten. Ondanks de propere verbanden, stonk het in de kamer naar rotting en bederf. Hij herkende haar en probeerde iets te zeggen, maar had daar de kracht niet voor.
‘Het gaat niet goed met je, je zult wel gauw doodgaan.’
Ze genoot van de wanhopige blik in de ogen van de stervende man.
‘Je vond mij het doodtrappen niet waard, weet je nog? Maar jij hebt nu wat je verdient, en ik leef verder. Gezond, welgesteld en zonder jou. Ik hoop dat je nog lang zult branden.’ Ze liep naar de deur van de kamer en keek om. ‘Wat heb ik je gehaat en wat geniet ik hiervan. Ik hoop dat je honderd jaar brandt voor elke keer dat je me vernederd hebt. Juist jij bent het doodtrappen niet waard en zelfs deze afschuwelijke dood is nog te goed voor je.’
Kort nadat dat ze thuis was gekomen ging de telefoon. Het was het ziekenhuis, even na haar vertrek was John overleden. Ze had haar nummer gegeven met de mededeling dat ze zijn vroegere vriendin was en nog steeds erg begaan met zijn lot. Hiermee had ze niet gelogen, ze wilde het ook echt weten. Echter niet met de nobele oogmerken die ze door had laten schemeren. Glimlachend legde ze de telefoon neer en deed haar jas weer aan. Bij het laatste daglicht liep ze de tuin in. De harde wind was wat gaan liggen, maar het sneeuwde nog steeds. Ze liep naar haar favoriete plekje achterin, bij de bomen. Daar gekomen liep ze om de laatste boom heen, deze ving altijd de meeste wind en het meeste zonlicht. Het ijzerdraadje om de stam was nog niet eens verroest, maar het poppetje was grotendeels vergaan. Er hing alleen nog een stukje t-shirt, omwikkeld met wat haren en doorboord met scherpe pinnen.
NN