Een haardoekwever weeft doeken van haar. Haardoek zijn paardenharenbladen voor het inleggen in de zeeften randen. Haardoek werd geweven op het weefgetouw. Paardenhaar (maan- en staarthaar) direct afkomstig van het paard, is niet meteen bruikbaar. Dit moet ook weer behandeld worden, net als varkenshaar. Paardenhaar is vettig. Het moet terdege worden gewassen en dezelfde bewerkingen ondergaan als varkenshaar. Wanneer het gewassen is, is het nog niet te gebruiken, want het haar is niet recht, er zitten golven in.
Het moet gekookt worden en het lange of korte haar moet helemaal worden opgebonden. Daarna ging het in een fornuispot en werd het lange tijd gekookt. Door dit koken en opgebonden zijn, wordt het haar gerecht en voor gebruik gereed. In zoverre, dat het ook weer eerst gehekeld moest worden, dus rechttrekken van de haren. Het weven van haardoek werd op een weefgetouw gedaan. De paardenharen werden eerst aan een touwtje van het getouw geknoopt, dit is dan de schering. De draden lopen in de lengte van het getouw. Het geheel werd bevestigd in een frame. Aan de uiteinden van het haar werden lussen gemaakt en deze werden vastgezet met pluggen op de boom. De wever zag achter het getouw en had een spoel, in dit geval een lange lat met een gat aan een van de uiteinden, waar hij duim en wijsvinger door stak. Naast het getouw stond iemand met een witsloof (schort) voor en een touw om de buik en daaronder een bos paardenhaar (± 75 cm lang).
Naar gelang de grofte of fijnte van de mazen moest men 2-3-6 haartjes aangeven. Deze werden dan uit de bos haar gehaald en aan de wever gegeven, die ze met duim en wijsvinger aannam en met de spoel tussen de draden (schering) haalde en het met riet aandrukte, zodat een goede aansluiting volgde met de reeds ingetrokken draden. Was de juiste lengte bereikt, dan werd het gaas van het touwtje geknipt en kon het blad worden gebruikt voor een zeeft.
Paul Witters