Een hoepelmaker werkte en maakte hoepels. Het beroep vinden we bij de lagere delen van de rivieren, zowel het klaarmaken van de hoepels als het schillen van het hoepelhout.
Hoe maakte men hoepels?
Bij het kappen of snijden werden het griendhout in dunnere en dikkere soorten verdeeld en tot bossen gebonden. Deze bossen werden naar de hoepelmakerij of de thuiswerkers gebracht en daar in sloot of berm naast elkaar gezet en stevig geschraagd tot ze verwerkt konden worden. De stokken werden daarbij, nadat ze van de bast waren ontdaan, met de dissel op het kloofblok eerst in tweeën gespleten, een enkele maal in drieën met behulp van een kluft. De gekloofde stokken werden bijgesneden op de snijbank en tenslotte tot hoepel gebogen op de buigbank en hengst. Op de schijftafel werden de hoepels samengebonden via schijven tot een bos hoepels.
Verschillende benamingen voor hoepelband
De hoepels kregen naar bestemming of afmeting verschillende benamingen. Men onderscheidde bijvoorbeeld kitteband, karreband, haringband, gewone tonnenband en zware rode tonnenband. Per week vervaardigde een bekwame hoepelmaker 140 bos haringband of 120 bos tonnenband of 100 a 120 bos vierlingen. De vrouwen en meisjes deden het reepschrabben, elders werd dit als mannenwerk gezien. Maatschappelijk stonden de hoepelmakers op de grens van huis industrieel en kleine ondernemer.
Vooral werk in de winter
Hoepel maken gebeurde in sommige streken vooral in de winter. In de zomer werd dan doorgaans in de grienden gewerkt of polderwerk gezocht. Elders ging het hoepelmaken het gehele jaar door, behalve als het langdurig hard vroor, omdat dan het hout niet te bewerken was. Het blijkt dat de kleinste soorten hoepels zelfs door kinderen gemaakt werden. Vooral voor het buigen was bij de langere stukken nogal wat kracht nodig, zodat dit het werkje voor de sterksten onder de mannen was.
Paul Witters
Lees meer over oude beroepen.