De volgende dag was zaterdag, oftewel: boodschappendag. Bij de bakker stond de zaak bomvol. Zuchtend telde Marja de andere klanten. Er waren twaalf mensen voor haar. Na een kwartiertje wachten en een heleboel gebabbel van vrouwen aanhorend,die het schijnbaar niet erg vonden op deze manier hun tijd te vermorsen, trad een vrouw binnen die met schelle stem sprak: “Bakker, heeft u dat broodje nog opzij gelegd? Dan betaal ik meteen.”
En Marja, altijd rustige, bescheiden Marja: “Dat broodje kunt u meteen betalen als het uw beurt is, of denkt u dat we hier staan te wachten om de eerste de beste voor te laten?”
De vrouw opende haar mond om iets te zeggen. “Commentaar levert u later maar als het uw beurt is, in uw eigen tijd. Zullen we verder gaan?” snerpte Marja’s stem. Even later betaalde ze haar boodschappen en liep de winkel uit. De vrouw met de schelle stem keek haar hatelijk aan, maar sloeg haar ogen neer voor de ijskoude blik uit Marja’s ogen.
Voor de rest van haar inkopen ging Marja naar de supermarkt. Binnen liep een jonge vrouw met twee gillende, vervelende kinderen. Het is ook echt zaterdag, dacht Marja; vervelende mensen, nare kinderen, wat heb ik af en toe toch een hekel aan mensen. Dan zou ik ze wel dood kunnen slaan. Ze realiseerde zich niet dat deze gedachtes en haar gedrag bij de bakker totaal niet bij haar pasten.
Op dat moment kwam voor de vijfde keer één van die vervelende kinderen langs rennen. Marja kon zich niet beheersen en stak een voet uit. Het jongetje smakte tegen de grond en begon te krijsen.
“Ach, ventje, moet je zo vallen?”
Ze hielp hem met opstaan, ervoor zorgdragend dat ze hem geniepig in zijn arm kneep. Het kind keek haar met van pijn verwrongen gezichtje aan, maar werd stil van de blik in haar ogen. Hij liep naar zijn moeder terwijl een forse buil op zijn voorhoofd begon te groeien.
“Een beetje ijs erop en hij voelt er niets meer van,” huichelde Marja vriendelijk.
Thuis stalde ze haar boodschappen uit op het aanrecht en peinsde over wat er nou allemaal was gebeurd en hoe ze zich had gedragen. Eigenlijk was ze heel verbaasd over zichzelf; want ze had zich als een echt kreng gedragen! Dit soort dingen had ze haar hele leven nog niet gedaan, maar het was wel een lekker gevoel. Toen viel haar blik op de boodschappen en weer verbaasde ze zich: er zaten zes flessen wijn bij. Een glaasje vond ze lekker, maar dit was groot inslaan. Ze snapte zichzelf niet meer. Peinzend opende ze een fles en ging op de bank zitten; wijn en chips, weer eens wat anders dan thee en chocola.
Halverwege de avond ging de telefoon en toen ze opnam hoorde ze Peters vrolijke stem. Peter was al heel lang stiekem verliefd op Marja, maar wist niet goed hoe hij haar moest benaderen. Marja had helemaal niets in de gaten en hij wilde haar niet afschrikken. Maar zo’n lieve vrouw; hij moest er niet aan denken dat een ander met haar ging lopen. “En wat doe je zo op deze zaterdagavond?”
“Ik drink wijn en eet chips.” Er viel een stilte. “Ikke, ik spreek toch met Marja?” aarzelde Peter.
Marja met wijn en chips en haar stem klonk ook zo anders. Dat was niet zo verwonderlijk, Marja sprak met dikke tong, ze was gewoon dronken. Wat niet moeilijk is als je normaal niet veel drinkt en nu twee flessen wegwerkt. “Natuurlijk, je eigenste Marja. Wordt het niet tijd dat je me eens uit vraagt? Je loopt nu al zolang achter me aan.”
Het werd een merkwaardig gesprek, Peter hield het maar kort en peinzend legde hij de hoorn neer. Was dit Marja, zo assertief, zo… zeg maar gerust agressief? Kende hij haar dan zo slecht?
De volgende ochtend werd Marja verkwikt wakker. Ze kon zich niet meer herinneren hoe ze in bed terecht was gekomen, ze wist alleen nog dat ze uren in de witte vlam had zitten staren en het gevoel had gekregen dat het witte licht haar ziel binnendrong.
Last van een kater had ze ook niet, wat hoogst merkwaardig was gezien de hoeveelheid lege flessen.
Met een beker koffie liep ze de zitkamer in en ging op de bank zitten. Af en toe vielen er wat iele zonnestraaltjes door het raam naar binnen, maar verder joegen donkere wolken langs de onrustige hemel. Straks maar een eind wandelen, lekker uitwaaien, dacht ze genieterig. Voordat ze wegging wilde ze even nieuwe kaarsen in de kandelaars zetten. Ze was zolang opgebleven vannacht, dat ze allemaal opgebrand waren. Haar ogen bleven rusten op de enorme kaars. Avonden had hij gebrand, maar hij was nog geen centimeter korter.
De wind speelde in Marja’s haar, de wind bolde haar jas op. Met de harde wind in de rug liep ze langs de rivier. Ze genoot van de schuimkoppen op het water, de ritselende dode bladeren die rond haar voeten dwarrelden. Lachend holde ze voor de wind uit: ze kon heel de wereld aan. De energie die door haar aderen bruiste was ongekend. Ze wilde rennen, schoppen, schreeuwen, bergen beklimmen.
Uren wandelde ze en toen ze weer bij haar huis kwam was het al donker. Ze opende de deur en zag dat de tussendeur openstond. Merkwaardig, dacht ze; ik weet zeker dat ik die heb gesloten.
Een vaag gerucht boven trok haar aandacht. Marja stond doodstil, schuin omhoog kijkend: een inbreker. Ze voelde een berekenende kilheid in zich opkomen, alsof een andere persoonlijkheid haar overnam.
Zonder geluid te maken deed ze haar jas uit en liet hem op de grond vallen. Haar wandelschoenen met dikke zool maakten geen geluid op de planken vloer toen ze zachtjes naar de woonkamer liep.
Ze pakte de haardpook en wachtte in het donker naast de trap. Een paar minuten later klonken er haastige voetstappen op de trap. Marja wachtte even, hief haar arm en sloeg…
Met een klap stortte de man neer.
Marja deed het ganglicht aan en keek geïnteresseerd op de man neer: hij was jong, blond en de bloedende hoofdwond maakte hem extra weerloos. Na een paar minuten begon hij te bewegen. Marja wachtte tot hij goed bij kennis was voordat ze weer sloeg, zich bewust van een opgewonden gevoel in haar onderbuik. Dat gevoel werd versterkt op het moment dat de pook opnieuw op de man zijn hoofd neerkwam en weer en weer…
Rillend van genot hield ze op en keek neer op het levenloze lichaam. Zo makkelijk was dat dus… en zo fijn. Uit de tuin haalde Marja wat keien. Keien die ze had meegenomen van lange wandeltochten. Glimlachend stopte ze die onder de kleren van de vermoorde man: leuke tochtjes waren dat geweest. Daarna, à la de wolf in het sprookje met de zeven geitjes, naaide Marja de trui aan de broek vast. Het lichaam was nu verzwaard, maar niet zwaar genoeg om op de bodem te blijven liggen; het zou meegevoerd worden door de stroom en ver weg, zoniet nooit, gevonden worden. Marja sleepte het lichaam door de kamer en de tuin naar de rivier, rolde het langs de kant naar beneden. Een plons, en toen niets meer. Haar rug strekkend liep ze weer naar binnen om de bloedvlekken weg te werken. De kamer was verlicht toen ze binnenstapte.
Het witte licht van de grote kaars verwelkomde haar.
Binnenkort een nieuw vervolgverhaal van Lieve Wiesda